Fragmenten uit Ademloos

Proloog
Ik heb mijn lieve schat in mijn armen. Voor de laatste keer. Zijn hartslag vertraagt, evenals zijn ademhaling. Ik voel hem wegglijden, steeds verder van mij vandaan. De tijd staat stil, de wereld is gestopt met draaien. Alles draait om hem en mij, onze liefde. Ik heb het gevoel dat ik boven een ravijn hang. Krampachtig houd ik me vast aan de rotsen, aan hem. Ik wil niet vallen, ik zal de klap niet overleven. Hij redt me altijd, zorgt dat ik veilig ben. Wie moet dat nu doen? Maar hij drijft verder weg en ik raak mijn houvast kwijt. Zijn hart tikt nog maar twintig slagen per minuut. De realiteit slaat in als een bom. Ron ligt gewoon keihard dood te gaan. Dan een laatste hartslag, een laatste zucht en hij is echt weg. Foetsie. En ik val. Dieper en dieper dat zwarte gat in. Ik weet niet wanneer de klap komt, maar ik hoop dat ’ie me doodmaakt. Hoe moet ik verder in mijn eentje zonder hem? Ik wil het niet, ik kan het niet. Het reddingsteam dat mij uit dit gat moet halen zal van goeden huize moeten komen. Vooralsnog blijf ik voor dood liggen. Laat me maar, ik ben kapot. Mijn hart is gebroken in duizend stukjes, lijmen lijkt me een onmogelijke opgave. Dat was het dan. Tien jaar lief en leed, plezier, goede gesprekken. Een decennium totaal geluk. Hij was mijn thuis. Nu ben ik dakloos.

Zomer 2001
Hij knijpt abrupt in de remmen van zijn racefiets. Ik knal bijna tegen hem op.
‘Kimmie, Kimmie, kom mee!’ roept hij met fonkelende ogen. Hij gooit zijn fiets langs de kant van de weg en wijst naar een prachtige groene heuvel. De lucht is blauwer dan blauw, zijn ogen stralen
als de Franse zomerzon.
‘Kom nou!’ roept hij. Hij grijpt mijn hand en trekt me naar het heuvelachtige weiland langs de weg. Ik zweef achter hem aan. Als een stomme verliefde puber. Ik kan er niks aan doen. God, wat hou ik van dit mens. Het malse gras lijkt een tapijt onder onze schoenen. We gieren het uit van de pret en buitelen over elkaar heen. Spelende kleuters. Ik pak hem vast en kroel door zijn zachte, blonde haar.
‘Ik leef! Joehoe!’ roept hij uit. Hij spreidt zijn armen en gooit zijn hoofd naar achteren. Ik pak het fototoestel dat wild om mijn nek bungelt. Dit moment wil ik bewaren. Voor altijd. Ik klik maar wat raak en leg het toestel dan in het gras. Ik sla mijn armen om zijn middel, leg mijn hoofd tegen zijn rug. Hij mag nooit meer weg, laten we altijd hier blijven. We versmelten in een moment van groot geluk. Ineens begint hij te rennen en te springen. ‘Het leven is zo mooi!’
Ik volg hem. Hij valt in het gras en ik duik boven op hem. Mijn hart neemt automatisch het ritme van dat van hem aan, dat kan niet anders. We zijn nu één, voor altijd. Ik probeer geconcentreerd de duodreun van onze harten te horen. Hij wil iets zeggen.
‘Ssst! Gek!’ sis ik. Ik kus hem. Hij kijkt me ernstig aan. ‘Ik hou van je, Kimmie, je maakt me zo
gelukkig.’
‘Ik ook van jou, schat. Ik zou niet weten wat ik zonder je zou moeten.’
‘Dans met me, Kimmie, dans!’ Hij zingt zachtjes onze favoriete rockballad van Creed in mijn oor:

‘With arms wide open
Under the sunlight
Welcome to this place
I’ll show you everything
With arms wide open
Now everything has changed
I’ll show you love
I’ll show you everything
With arms wide open.’

Hij trekt me omhoog.
‘Doe normaal, man...’ zeg ik, met een schuin oog naar een auto die langsrijdt.
‘Nou en, iedereen mag weten hoeveel ik van je hou.’ Hij begint te dansen, terwijl hij zachtjes doorzingt. ‘Sinds jij in mijn leven bent, is de wereld zoveel mooier.’ Hij kust me, lang en intens. ‘Ik adem jou, ik leef jou.’ Zijn warme gefluister strijkt langs mijn nek. Een explosie van kippenvel trekt over mijn lijf. ‘Door jou leef ik het leven met open armen.’ Mijn hart bonkt. Verderop staat een boer hoofdschuddend te kijken naar twee idioten die staan te dansen in zijn Franse weiland. Het interesseert me niet. Ron is mijn grote liefde. Mag het altijd zo blijven...? Alsjeblieft?


Hoofdstuk uit deel 1

Mijn dood is niet tegen te houden
Het leven duurt niet al te lang
Wil jij dan mijn hart vasthouden
Samen ben ik minder bang.
‘Minder Bang’ – T. Alinga

Het is drie uur ’s nachts. Ik lig doodstil op het ziekenhuisbed. Bang om hem wakker te maken. De kamer is donker en de minuten tikken voorbij. Hij is eindelijk even in slaap gevallen. Zijn ademhaling klinkt kort en afgemeten. Het waterreservoir dat is gekoppeld aan zijn zuurstof, maakt een borrelend geluid. Alsof we samen in een groot aquarium zitten. De spieren in mijn rug zijn verkrampt van de lange uren die ik vandaag weer naast zijn bed zat. Ik heb mijn zwakke rug altijd vervloekt, maar nu is de pijn meer dan welkom. Hij duwt die andere pijn weg, die te heftig is voor nu en misschien wel voor altijd. Ik weet bijna zeker dat ik hem ga verliezen. Maar ik mag me niet laten meeslepen. Ik moet sterk zijn. Voor hem. Soms is kennis macht maar de laatste dagen bracht zij slechts diepe wanhoop. De uitslagen van onderzoeken worden slechter en slechter, net als zijn vermogen om genoeg zuurstof binnen te krijgen in zijn verzwakte longen. Ik ben de controle kwijt.
Mijn grote liefde wordt opgevreten door een alles vernietigende ziekte. Ik kan er niets aan doen, ik ben volslagen machteloos. Misschien duurt het nog een dag, misschien een week. Met tranen in mijn ogen kijk ik naar zijn slapende gezicht. Het oogt niet ontspannen. Zelfs slapen is een gevecht. Zijn lijden is onmenselijk. Hoe lang kan dit nog doorgaan? Hoeveel kan een mensenlichaam hebben voordat alles stopt?
Hij kreunt.
‘Kim,’ zegt hij, fluisterend van inspanning.
‘Ja, schat, wat is er?’
‘Wil je nog even bij me komen zitten om me te helpen met ademen?’
‘Tuurlijk, lieffie,’ antwoord ik terwijl ik al naast mijn bed sta. Ik ga weer op zijn bed zitten en leg mijn hand op zijn buik. Zijn spieren zijn gespannen in het gevecht om een beetje zuurstof.
‘Je hebt geen idee hoeveel ik van je hou,’ brengt hij met moeite uit.
‘Sssshhht, spaar je adem maar, lieverd,’ zeg ik zachtjes. ‘Ik weet hoeveel je van me houdt. Ik hoef alleen maar in je ogen te kijken.’
Zijn zeeblauwe ogen kijken me doordringend aan en mijn hart begint sneller te kloppen. Nog steeds, na tien jaar. Ik streel zijn zachte, blonde haren en pak zijn hand. Een traan rolt over zijn wang en ik vang hem met mijn lippen. Ik kus mijn allerliefste en samen drinken we zijn zoute traan.
‘Ik ga dood, hè?’ zegt hij terwijl zijn ogen naarstig op zoek zijn naar hoop en vertrouwen in de mijne.
‘Misschien dat het toch nog goed komt, schat,’ zeg ik tegen beter weten in. Hij heeft het nodig om deze woorden te horen, en ik ook. Zonder hoop is het uitzichtloos.
‘Probeer nog maar een beetje te slapen.’
‘Blijf je dan bij me zitten?’ vraagt hij.
‘Ik wijk geen millimeter van je zijde,’ stel ik hem gerust. Na een kwartier voel ik zijn spieren onder mijn hand wat ontspannen. Zijn hoofd zakt een beetje opzij. Hij slaapt weer. Gelukkig. Slaap is het enige wat zijn tot het uiterste getergde lichaam nu nodig heeft. Ik kijk naar zijn mooie gezicht. God, wat hou ik van die man. Hoeveel tijd hebben we nog samen? De secondes tikken hoorbaar weg en snoepen momenten af van ons geluk. Elke tik een klap in mijn gezicht. Ik zou de klok het liefst uit het raam gooien. Het is zo’n confrontatie met de eindigheid van zijn leven. Een confrontatie die ik niet aan wil gaan. Wat moet ik zonder hem? Ik word licht in mijn hoofd. Het slaapgebrek door het waken aan zijn bed begint zijn tol te eisen. Ik moet gaan liggen. Ik weet dat ik heb beloofd om bij hem te blijven zitten, maar ik kan niet meer. Hij zal het wel begrijpen. Ik blijf in dezelfde kamer, ben slechts twee meter van hem vandaan. Op mijn tenen loop ik naar mijn bed en laat me er geruisloos op vallen. Ik ben zo moe, dat zelfs liggen te veel inspanning vraagt. Als ik me al zo voel, hoe moet het dan voor Ron zijn? Ik doe mijn ogen dicht in een dappere poging om de slaap toe te laten. Het lukt niet. Ik ben te alert. Dan maar gewoon liggen. Daar rust je ook van uit, zegt mijn moeder altijd. Ik denk terug aan de eerste keer dat ik Ron veertien jaar geleden zag. Ik was vijftien, hij negentien. Het was op een jongerenweekend voor patiënten met Cystic Fibrosis (cf, ook wel taaislijmziekte genoemd). Hij was medeorganisator van het weekend, ik deelnemer. Hij studeerde al en ik zat nog op de middelbare school. Hij had serieuze verkering met een acht jaar oudere verpleegster, ik was jong, wild en (vrij)gezellig. Waar ik me druk maakte om mijn drie puberpukkels en onder de indruk was van mijn beginnende borstjes en één schaamhaar, was hij al ernstig in gevecht met een flinke baardgroei. Hij was al serieus seksueel actief en ik kwam niet verder dan wat zoenen en gefrutsel in jongensbroekjes. Overeenkomsten nihil zou je zeggen. Toch was er één gemene deler, de ernstige chronische aandoening Cystic Fibrosis. Een ziekte waar je niet oud mee wordt. Naar schatting lijden er in Nederland zo’n 1300 mensen aan. Dit lijkt nogal mee te vallen, maar het is een van de meest voorkomende erfelijke aandoeningen.
(…)
Mijn uiterst kundige arts en cf-specialist Hugo Peters vergelijkt het ziekteproces met een auto die op een berg staat en met de handrem erop naar beneden rijdt. De handrem zorgt voor wat vertraging, maar kan de uiteindelijke vrije val niet tegenhouden. De auto komt beneden, dat is een
ding dat zeker is. En beneden betekent in het geval van een cf-patiënt dus gewoon dood. Het verloop van Cystic Fibrosis is bijzonder grillig en voor elke patiënt anders. Ook de ernst van de klachten en de daarmee samenhangende levensverwachting kunnen verschillen. Maar de gemiddelde cf-patiënt is rond zijn 35e toch wel total loss verklaard. Gemiddeld, want mijn Ron is 33 en alles wijst erop dat hij niet meer door de apk komt.

*************

We leefden ons leven om samen te sterven
De bergen beklommen, en de dalen gedeeld
In ’t diepst van de nacht, zelfs de zon laten schijnen
Niets wat niet kon, en niets was te veel.
‘De weg’ – Guus Meeuwis

‘Denk jij dat ik snel doodga?’ Rons blauwe ogen kijken me doordringend aan. Mijn gedachten gaan automatisch terug naar twee maanden geleden toen hij me dezelfde vraag stelde.
Toen was mijn antwoord: ‘Nee, dat denk ik niet.’
‘Ik dwenk het ook njiejt,’ beaamde hij terwijl hij met de elektrische tandenborstel zijn gebit bewerkte en klodders tandpasta in het rond spetterde. Ik kan zijn vraag nu niet meer met diezelfde stelligheid beantwoorden.
‘Nou?’ Hij blijft me aankijken.
‘Of ik denk dat je doodgaat?’ Ik pas een truukje toe uit mijn communicatieopleiding. Moeilijke vragen altijd eerst herhalen zodat je meer tijd hebt om over een antwoord na te denken. Het is uitstel van executie.
‘Ik weet het niet, Ron, maar het zou best kunnen. Ik hou er wel een beetje rekening mee.’ Mijn woorden hangen als een zware donderwolk in de kamer. Nergens meer een plek om te schuilen voor het geweld dat we over ons heen gaan krijgen. Als je dingen benoemt, dan moet je er wat mee.
‘Maar ik wil helemaal nog niet dood. Ik ben nog niet klaar met leven. Het is te vroeg.’
‘Het is altijd te vroeg, schat.’ Ik neem zijn gezicht in mijn handen en druk een kus op zijn voorhoofd.
‘Wil je me even vasthouden?’
Ik neem hem in mijn armen. ‘Ben je bang?’ fluister ik in zijn oor.
‘Ja, heel erg. Ik wil niet zonder jou, ik kán niet zonder jou. Kun je niet met me meegaan naar de hemel?’ Ik voel een paar tranen in mijn nek lopen. ‘Ik hou zoveel van jou.’ Ik geef hem overal kusjes. ‘Ik meen het,’ zegt hij, ‘wil je met me meegaan naar de hemel?’
Ik laat zijn vraag even op me inwerken. Wat moet ik hier nou op antwoorden? Ik wil ja zeggen, maar krijg de woorden niet over mijn lippen. Ik hou van hem, maar ook van het leven. Ron bemerkt mijn aarzeling.
‘Zeg maar niets hoor, lieverd, dat sloeg helemaal nergens op,’ zegt hij. ‘Zoiets mag ik niet van je vragen. Het is alleen... Hoe kan de dood een verlossing zijn als ik jou erdoor kwijtraak?’
‘Het is wel romantisch. Dan ben jij Romeo en ik Julia.’ We lachen terwijl tranen van verdriet over onze wangen rollen. Ik dep die van hem zachtjes weg met een zakdoekje. Hij doet hetzelfde met de mijne. Hij kust me, intenser dan ooit te voren. Voelt het zo om te versmelten met je grote liefde? Is dit het gevoel van samen één zijn? Mijn hele lijf tintelt.
‘Ik wil eigenlijk met je vrijen.’ Zijn stem klinkt zacht. ‘Voor de laatste keer echt samenzijn.’ We weten allebei dat hij daar te ziek voor is. Zijn ademhaling strijkt langs mijn oor en ik krijg kippenvel. Zijn wens is de mijne.
‘Knuffelen is ook fijn,’ grap ik. Ik kruip bij hem in bed en zo blijven we een tijdje liggen. Zijn hartslag zingt een liefdeslied in mijn oor. Ik kan hier eeuwig naar luisteren. Ik leg automatisch mijn hand weer op zijn buik, dat helpt een klein beetje tegen de benauwdheid.
‘Wat zal ik aandoen in mijn kist?’ zegt hij ineens.
‘Wat wil je aan?’
‘Dat blauwige shirt met lange mouwen lijkt me wel wat. Met een spijkerbroek en blauwe sokken.’ Blauw is Rons lievelingskleur.
‘Mocht het zover komen, dan zorg ik ervoor dat je er puik bij ligt.’
‘Je moet mijn haar dan nog wel even laten knippen, dat is veel te lang. En je moet mijn bril even laten rechtbuigen, want daar ben ik van de week bovenop gaan zitten.’
‘Slapende mensen hebben geen bril nodig, lieverd.’
‘O ja, da’s waar.’
‘Begraven of cremeren?’
‘Cremeren.’
‘En wat wil je dat er met je as gebeurt?’
‘Ik wil dat je het uitstrooit over zee, dat vind ik mooi,’ antwoordt hij,
‘en ik wil graag dat je een sieraad met as gaat dragen.’
‘Beloofd.’
‘Mag ik in ons huis opgebaard worden of vind je dat eng?’
‘Hoe kan ik jou nou eng vinden, schat, natuurlijk mag dat.’
We zwijgen weer. We verzilveren onze laatste momenten door te praten. Maar als we zwijgen, gaan we voor goud. Woorden zijn niet meer nodig; we zijn twee zielen, één gedachte.

********************

Als de lichten hier straks uitgaan,
Als ik alles heb gezegd,
Dan kan iedereen op huis aan,
Alleen ik blijf onderweg.
Als de laatste toon is uitgeklonken,
Elk instrument is weggelegd,
Dan blijf ik zoeken,
Naar de klanken,
Waarmee alles wordt gezegd.
‘1 keer alles’ – Van Dik Hout

‘Ik zou heel graag nog even alleen zijn met Ron. Dit is de laatste keer dat we samen thuis zijn.’ Ik kijk de kamer rond. Mensen knikken begrijpend. Koffiekopjes worden weggezet. Iedereen vertrekt, behalve Rons ouders.
‘Wij blijven.’
Doe wat je niet laten kunt, denk ik moedeloos. Ik zucht. Begrafenisonderneemster Evelien draait met haar ogen.
‘Laten we de kist maar sluiten,’ fluister ik zachtjes tegen haar. Ze knikt. Ik roep mijn ouders en zus weer binnen.
‘Heb jij een kruiskopschroevendraaier?’ vraagt Evelien.
‘Als het goed is wel,’ antwoord ik. Ik loop naar boven en pak het zwarte gereedschapskoffertje. Welke maat heb je nodig om een kist dicht te schroeven? Peinzend bekijk ik alle exemplaren. Ik klap de koffer weer dicht en neem het hele ding mee naar beneden. Samen met Evelien zoek ik een goede match tussen schroef en draaier. Ik loop naar Ron. Het laatste moment is nabij. Ik geef hem een kus op zijn voorhoofd, strijk met mijn wijsvinger over de contouren van zijn prachtige lippen.
‘Dit was het dan, schatje. Voor altijd in mijn hart, maar nooit meer in mijn armen.’ Zal ik bij hem in de kist gaan liggen, samen met hem in rook opgaan? Vanuit mijn ooghoeken zie ik mijn vader, moeder en zus staan. Ze houden elkaar vast. In de andere hoek van de kamer staan de ouders en zus van Ron. Gebroken mensen uit wie alle kracht verdwenen is. Mijn blik gaat weer naar mijn eigen familie. Naar het warme nest waar ik me al mijn hele leven in koester. Ik moet doorgaan voor deze schatten. Samen met Evelien til ik het deksel op de kist. Een enorme paniek overvalt me. Ik wil hem nog één keer zien. En nog eens en nog eens. Ik wil dit niet! Evelien geeft me drie nagels voor zijn doodskist en een schroevendraaier aan. Jezus, Ron, mijn eerste klusje als vrouw alleen is het dichtmaken van jouw kist. Veel te snel zitten alle schroeven op hun plek. Was het leven maar zo makkelijk. Ik loop naar de gang. De voordeur staat open. Zes vrienden van Ron staan daar met gebogen hoofd te wachten. Ik vang een glimp op van de witte lijkwagen die Ron naar het crematorium zal brengen.
‘Kom maar binnen, de kist is gesloten,’ zeg ik tegen het zestal dat Rons kist zal dragen. Schuchter lopen ze naar binnen. Evelien geeft instructies.
‘Op drie tillen we de kist omhoog.’ Eentweedrie. Onwennig schiet de kist de lucht in. In ongelijke tred dragen de zes uitverkorenen de kist richting de smalle gang. Even raakt het zaakje uit balans. Ik hou mijn hart vast. Dan stappen ze over de drempel.
(…)
De herdenkingsdienst is een mix van lachen en huilen. Zoute tranen en de lachkuiltjes in mijn wangen willen allebei haantje de voorste zijn. Ik laat me meeslepen door de muziek, de mooie woorden die worden gesproken. Als papa zijn verhaal doet, huil ik niet alleen om Ron maar ook om die lieve man die zijn hele leven al voor me klaarstaat. Ik hou zo van hem! Ik huil met vooruitwerkende kracht om de pijn die hij zal hebben als hij mij straks verliest aan die vreselijke rotziekte die ook een einde maakte aan Rons leven. Ik neem als laatste het woord. Mijn mond is droog maar mijn stem klinkt vast en krachtig. Mijn slotakkoorden, speciaal voor hem. Het laatste nummer. Honderden mensen lopen langs zijn kist, schenken hem een roos. Een definitieve groet, nog één blik, zachte handen op zijn kist. Wat fijn dat zoveel mensen van hem hielden. Met het leeglopen van de aula stroomt mijn energie weg. Dit was het dan. Bijna. Samen met Evelien vormen Rons en mijn familie een kring om de kist. We houden elkaars handen vast. Een ketting van verdriet, maar ook van dankbaarheid dat we hem hebben gekend. Dat we samen met hem mochten lachen, huilen, schreeuwen en vechten.
‘Zullen we voor hem buigen?’ stelt Evelien voor. Mijn neus raakt bijna mijn tenen. Ik hou van je, Ron! Evelien leidt de huilende familieleden de aula uit naar de zaal waar broodjes, koffie en heel veel mensen staan te wachten. Ik treuzel. Ik wil toch mijn laatste moment met Ron alleen. Vanochtend was het me niet gegund. Ik heb het nodig om verder te kunnen. Sjaak en Pia hebben niet door dat ik niet volg. Wat niet weet wat niet deert. Evelien komt terug.
‘Neem de tijd,’ zegt ze. Ik ben haar zo dankbaar dat ze me dit gunt, dat ze begrijpt hoe belangrijk het voor me is. ‘Als je er klaar voor bent, dan geef je maar een teken en dan laat ik de kist zakken.’ Ik knik. Ze loopt op haar tenen weg en stelt zich achter in de aula onzichtbaar op. In gedachten praat ik tegen Ron, fluister voor de laatste keer alle lieve woordjes die ik in me heb. Ik geef een zoen op zijn kist. Mijn lippenstift laat een vettige afdruk achter op het hout. Mijn kus zal tot het laatst bij hem blijven en samen met hem verbranden. Ik kan hier nog wel uren staan, maar dat maakt het moment niet gemakkelijker. Ik voel me als een bungeejumper die niet durft te springen. Ik tel tot tien. Elke tel staat symbool voor een jaar met Ron. Bij tien hield het op. Bij tien moet de kist dus zakken. Ik geef Evelien een teken en langzaam wordt het mechaniek in gang gezet. Beetje bij beetje zakt de kist weg, als de grond onder mijn voeten. Ik blijf mijn hand op de deksel houden tot ik wel los moet laten om niet in het gat te vallen waar Ron in verdwijnt. Hij staat nu ruim een meter onder me. Langzaam en mechanisch begint het luik dicht te schuiven. Het lijkt het dak van de Arena waar we zoveel concerten zagen. De spleet die me nog een blik gunt op de kist wordt kleiner en kleiner. Nog maar een paar millimeter. Ik wil mijn vingers ertussen stoppen. Hij mag niet uit mijn leven verdwijnen! Ik kan echt niet zonder hem. Ron, without you there’s no me! gil ik zonder geluid. Maar het luik is onverbiddelijk. De muziek is verstomd. Ik ben in het niets.

************
Als ik met jou ’s morgens wakker word
Dan ben jij zo dicht bij mij
En als je me aankijkt, dan lees ik in je ogen
Dat je echt van me houdt zoals ik ben, helemaal,
En ik weet dat ik zonder jou verdwaal.
‘Niet een zoals jij’ – Paul de Leeuw

Ik doe mijn ogen open. Het bed naast me is leeg. Heel erg leeg. Mama is naar huis en Ron is dood. Weer geen nachtmerrie waaruit ik ontwaak. De werkelijkheid dringt zich in volle hevigheid aan me op. Zal ik opstaan, of zal ik de dekens over mijn hoofd trekken? Verdwijnen in de duisternis? Er zijn mensen die voor minder in hun bed blijven liggen. Ik denk aan hoe we altijd samen wakker werden. Hoe we naar elkaar lachten, blij om elkaar weer te zien. Soms was ik eerder wakker dan hij en dan keek ik naar hem. Geruisloos om hem niet wakker te maken, genietend van zijn ontspannen slapende gezicht. Zijn rustige, vredige ademhaling alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Ik keek naar zijn gezicht en vroeg me af of de slaap er hetzelfde uitzag als de dood. Ik leg mijn hand op de lege matras naast me en mijn hoofd op het kussen dat nu al niet meer naar Ron ruikt. Ik wil elk detail, elke geur vasthouden, koesteren en nooit meer loslaten. Maar de realist in mij weet dat ik hem alleen zal kunnen behouden in mijn hart. Dat al het andere langzaam zal vervagen. Zijn aanrakingen, zijn armen om me heen, zijn lippen op mijn mond. Ik kan het nu allemaal nog levensecht voelen, maar kan ik dat over een jaar ook nog? En over twee jaar? Ik weet dat ik hem stukje bij beetje moet gaan loslaten en ik weet niet of ik dat kan. Of ik dat wil. Ron hoort bij mij. Toch zal ik nu als solist door het leven moeten. Iets in mij wil ervoor gaan, maar een groot stuk in mij wil dood. Dat stuk heeft hem nodig om te overleven. Hoe kan ik me de ene minuut zo sterk voelen, terwijl een moment later de wil om te leven helemaal uit me wegvloeit? Ik lijk een lekkende batterij die zich keer op keer oplaadt om weer leeg te kunnen lopen. Ik switch van plus naar min als een bal in een flipperkast. Op dit moment overheerst de min weer. Ik wil niet meer leven, maar hoe ga ik dood? Mijn longen blijven maar lucht naar binnen zuigen, mijn ademhaling wil maar niet stoppen. Ik hou mijn adem in tot ik rood aanloop. Maar mijn ademreflex wint het van de zwarte vlekken die voor mijn ogen beginnen te dansen. Gisteren had ik nog zo’n grote bek. Ik zou me niet laten piepelen door het lot. Vandaag zinkt de moed me weer in de schoenen. Kreunend klim ik uit bed. Ik hijs me in een van Rons truien waar ik minimaal drie keer in pas. Het geeft me een veilig gevoel. Dat grote slobberding om mijn kleine lijf, net alsof hij me een beetje vasthoudt. Ik sjok naar beneden. Nu ben ik dus op. Ik loop van het kastje naar de
muur en weer terug. En nog een keer. De tijd tikt verder, maar ik sta stil. Ik zit gevangen in een vacuüm, een luchtbel, en ben niet in staat hem door te prikken. Ik wist niet dat geluidloosheid zo’n oorverdovend lawaai kon maken. Ontbijten dan maar. Als ik een stukje vlees op mijn boterham leg en de koffie staat te pruttelen begin ik me ietsje beter te voelen. De geur van koffie is vertrouwd en geruststellend. Het doet me denken aan een geweldig vakantiemoment met Ron in Frankrijk. Elke ochtend dronken we samen voor ons chaletje in de brandende zon een bak heerlijk geurende koffie voordat we op onze racefietsen stapten. Hij een blauwe mok, ik een gele. ‘Heerlijk, Kimmie,’ zei hij dan. Survivalregel één is geboren. Morgen zet ik meteen koffie als ik uit mijn bed kom zodat het hele huis er al naar ruikt als ik uit de douche kom. Ik hoor een paar buurtkinderen uitgelaten gillen. Ik schrik. Ineens realiseer ik me dat ik al uren niets heb gezegd. De tijd tikt weg zonder geluid. Het is confronterend om te merken hoe makkelijk ik overschakel naar volledige stilte. Ik ben eigenlijk een kletskous, een gezelligheidsdier. Verloochen ik mezelf al in de eerste uren van eenzaamheid? Of ben ik een kameleon die zich aanpast aan de nieuwe situatie? Zou mijn stem het eigenlijk nog wel doen? Hoe snel groeit je keel dicht en tast een brok verdriet je stembanden aan? ‘Hallo,’ zeg ik voorzichtig. Het klinkt raar, maar ik praat dus ik besta. Ik bel mijn ouders. Het luisteren naar hun stemmen is prettig en geruststellend. Ik hang weer op en zet de radio aan. Ik betrap mezelf er al snel op dat ik ongemerkt meezing. Als beloning gun ik me zelf weer een kop koffie. Even krijg ik het gevoel dat het me misschien toch gaat lukken om de draad weer op te pakken. Iemand die zingt en geniet van koffie kan toch niet volledig van het pad af zijn? Ik geniet van de zoete nasmaak die in mijn mond achterblijft. Als de bittere smaak van koffie met behulp van een paar scheppen suiker verdwijnt, dan moet er toch ook wel ergens zoetstof te vinden zijn om door mijn leven te roeren?
Als ik op de klok kijk, schrik ik me te pletter. Het is inmiddels al zes uur en ik loop nog steeds in een joggingbroek en een slobbertrui! Toch maar even onder de douche springen en mezelf toonbaar maken? Voor wie? Voor de bank, de kast? Rust, reinheid en regelmaat, zegt een stem in mijn hoofd ineens. Ik laat de woorden op me inwerken. Misschien moet ik me vastklampen aan dit stokpaardje van mijn moeder. Een middagslaapje om een beetje bij te tanken, een dagelijkse douchebeurt voor de reinheid en bij die regelmaat moet mijn wekker maar gaan helpen. Te beginnen morgenochtend om negen uur.

**********************


Hoofdstuk uit deel 2

Wat is verdriet
Is het een vijand of een vriend
Kom laten we gaan dansen
Tot het niet meer gaat
Tot de dageraad.
‘Twee mannen zo stil’ – Frank Boeijen

De zoetige lucht van de eerste lenteregen vult mijn neusgaten. De geur van nieuw leven is overal om me heen. Ik geef mijn beschadigde longen de opdracht om diep te inhaleren. Ik hoop dat de ademtocht mijn gewonde hart zal strelen. Ik adem in door mijn neus en uit door mijn mond. Waarom voel ik nog niks? Waarom begint er ergens diep vanbinnen niet iets te tintelen? Op het moment dat ik me dat afvraag, liefkoost een gouden zonnestraal mijn gezicht. Ik koester me in de warmte en zonder het te beseffen ga ik terug in de tijd. Ik fiets weer met Ron in Frankrijk. De zon brandt op onze zwoegende lijven terwijl we vettig van de zonnebrand een berg beklimmen. Ik kijk naar zijn prachtige kuiten die opzwellen bij elke trap. Onze fietsbanden maken een zuigend geluid op het oververhitte asfalt dat ons lijkt te willen vasthouden, voor eeuwig in dat gelukzalige moment. Mijn hart stroomt vol met liefde bij de herinnering aan hem, aan ons. Ik ben weer terug in het nu en voel het nog steeds. En op dat moment weet ik dat het goed gaat komen met me. Ik kan nog steeds voelen! Ik voel mijn hart! Op dit moment heb ik de herinneringen uit het verleden met hem nog nodig om bij mijn gevoel te komen, maar ineens weet ik het heel zeker: er komt een dag dat ik weer in het nú kan leven. Dat diepe gevoel van weten is voor nu even genoeg. Voor het eerst sinds zijn dood wil ik weer schreeuwen. Er is alleen één verschil met toen: nu heb ik wel geluid en is het een schreeuw van blijdschap, vervuld met hoop.


Hoofdstuk uit deel 3

De keuzes die je maakt
Zullen altijd blijven staan
Soms zijn ze doordacht
Soms moet je er blindelings voor gaan
Het is voor altijd blijven
Of voor altijd ervandoor
Als kracht wint van twijfel
Dan volgen we het juiste spoor.
‘De keuzes die je maakt’ – Van Dik Hout

De deurbel gaat. Verheugd spring ik op. Ik weet namelijk al wie er voor de deur staan. Mijn ouders. Met een enthousiaste zwaai doe ik de deur open en kus en knuffel de twee mensen die altijd als twee steunpilaren naast me staan. ‘Hé mam, dag pap,’ zeg ik liefdevol. Mijn eigen mini
en maxi. Pa is lang, 1,86 meter en mijn moeder is met haar 1,54 meter een heel stuk kleiner. Ze zijn een echt team, vullen elkaar geweldig aan en na ruim dertig jaar huwelijk is er nog steeds die vonk. Wat ik ook uithaal, of ze zin hebben of niet, ze staan à la seconde voor me klaar als ik hen nodig heb. Zoals ontelbare keren sinds het overlijden van Ron heb ik hen ook vanavond nodig. Deze keer voor het eerst voor iets leuks. Vanavond geen gejammer, geen peptalks of tranen, maar een verwachtingsvolle glimlach. Om acht uur ga ik namelijk samen met mijn ouders ergens in Utrecht kennismaken met Balou. Als het eerste contact goed verloopt, dan wordt dit Bosnische straathondje mijn nieuwe maatje voor het leven. Mijn portie geluk na negen zware maanden waarin ik mijzelf droeg als een moeder haar kind. Negen maanden waarin ik wanhopig probeerde mezelf in leven te houden.
(…)
Toen Ron nog leefde zei ik wel eens gekscherend: ‘Als jij doodgaat, dan neem ik een hond.’ ‘Moet je lekker doen,’ zei Ron dan, die doodsbang was voor honden. Een hond stond voor hem gelijk aan scherpe tanden in zijn kuiten tijdens het hardlopen. Een bijna-aanval van een Duitse herder had zijn liefde voor dieren niet bepaald vergroot. Ik ben altijd een dierenfreak geweest. Ik was al op jonge leeftijd lid van de dierenbescherming en heb een periode van een aantal maanden dagelijks verwachtingsvol naar de lucht gekeken omdat ik hoopte dat er een gewonde vogel uit viel die ik liefdevol kon verzorgen. Maar dat gebeurde natuurlijk niet. Hamster Bobo en keeshond Noery moesten beide het veld ruimen wegens allergie. Drama’s natuurlijk! De vissen die toen volgden, vond ik vrij saai. Mijn dringende behoefte aan een huisdier waar ik wat mee kon’ bracht mij uiteindelijk in een laatste wanhoopspoging naar de dierenwinkel. Voor een biologieproject in de vierde klas van de lagere school onderzochten we meelwormen en ik was mateloos gefascineerd door deze beestjes. Met name omdat je er niet allergisch voor kon zijn.
‘Ik wil graag twee meelwormen,’ zei ik tegen de juffrouw achter de kassa.
‘Twee meelwormen?’ herhaalde ze terwijl ze niet meer bijkwam van het lachen.
‘Op school onderzoeken we meelwormen en het lijkt me leuk om er zelf twee te hebben,’ zeg ik terwijl ik haar vernietigend aankijk.
‘We verkopen meelwormen alleen maar per zak als aas voor vissers.’
‘O, wat zielig!’ riep ik geschokt uit. ‘Ik wil er maar twee, als huisdier,’ laat ik de vrouw met een ernstig gezicht weten.
‘Geen idee wat twee meelwormen kosten, ik weet alleen wat een zak kost.’
‘Nou, dan betaal ik toch 5 cent per worm?’ stel ik voor.
De vrouw achter de kassa kijkt me aan alsof ik compleet gestoord ben, terwijl ze twee meelwormen in een zakje stopt.
‘Dat is dan 10 cent.’ Ik haal 2 stuivers uit mijn portemonnee en leg ze op de toonbank.
‘Wil je nog een bonnetje?’ vraagt ze gekscherend.
‘Nee, dank je.’
‘Veel plezier ermee,’ zegt de kassajuf terwijl ze me hoofdschuddend nakijkt. Zo snel als ik kan ren ik naar huis en zet Jip en Janneke in de saladebak van Johma die al vol zit met meel. Uiteindelijk groeiden mijn meelwormen uit tot enge torren en van deze metamorfose van ‘mijn’ Jip en Janneke was ik niet bepaald gecharmeerd. De liefde was snel over. Toen maar over op buitenkonijnen en verzorgpony’s.
(…)
Ik weet zeker dat Balou en ik een team gaan worden. Ik heb haar net zo hard nodig als zij mij. Ik ga haar redden, maar zij mij ook. Ik voel dat zij van mijn huis weer een thuis zal maken. Dat ik eindelijk tot rust kan komen en weer kan leren om te genieten van het verblijven in het huis waar ik achtenhalf jaar zo gelukkig was met Ron. Natuurlijk kan een hond hem nooit vervangen, maar het kan mijn pijn wat verzachten en de brandende eenzaamheid wat doven. Want hoeveel lieve mensen ik ook om me heen heb, ‘alleen’ is de basisemotie die nog steeds continu woekert in mijn hart.

‘Ben je klaar?’ vraagt mijn moeder. ‘We moeten nu toch echt weg anders komen we te laat.’ Als een kind zo blij vlieg ik van de bank en trek mijn jas aan. Mijn ouders doen hetzelfde en we stappen in de auto en gaan op pad. Na wat omzwervingen belanden we uiteindelijk in de juiste straat. Vol verwachting bel ik aan bij het opgegeven nummer. Een kakofonie van geblaf barst los vanuit de woning. Een blonde vrouw met een vriendelijk gezicht doet de deur open en stelt zich voor.
‘Hoi, ik ben Jenny. Ik laat de honden even één voor één met jullie kennismaken,’ voegt ze er aan toe. De ene na de andere enorme windhond komt het smalle gangetje in. Na een aantal van deze ranke beesten is eindelijk Balou aan de beurt. Met haar neus bijna op de grond trippelt ze onderdanig de gang in. In plaats van met mij gaat ze met mijn vader zitten sjansen die meteen voor haar door de knieën gaat.
‘Hé Balou, daar staat je nieuwe baas hoor,’ zegt Jenny lachend. Als Balou niet naar mij komt dan ga ik wel naar Balou. Ik hurk naast mijn vader en zeg zachtjes haar naam. Ik aai over haar koppie en rug en voel gelijk hoe ontzettend zacht ze is. Ze geeft me een pootje terwijl ze me met die grote bruine ogen aankijkt. Aangenaam kennis te maken, lijkt ze te zeggen.
‘Kom, dan gaan we naar de kamer,’ zegt Jenny. Binnen zit haar vriend met nog meer honden en katten. Het is behoorlijk druk in het kleine huisje. Ik heb alleen nog maar oog voor Balou. Ik ga op de behaarde vloer bij haar zitten, korte rok of niet, terwijl mijn vader foto’s maakt.
‘Hoe vind je haar?’ vraagt Jenny.
‘In het echt is ze nog veel mooier en leuker dan op de foto’s!’ De klik tussen mij en Balou is enorm. Ik voel haar diep in mijn hart, alsof we bij elkaar horen. Ik beantwoord alle kritische vragen van Jenny want ‘alleen het beste is goed genoeg voor Baloutje’. Na een uur ben ik goedgekeurd als adoptiemoeder. Wilma was al akkoord nadat ze me uitgebreid had gesproken na het interview. Zowel Wilma als Jenny heb ik niet verteld dat ik ziek ben. Ze weten wel dat Ron dood is gegaan omdat hij ziek was, maar vertellen dat mij hetzelfde lot wacht durf ik niet aan. Niks voor mij om geen open kaart te spelen, maar ik weet dat het in dit geval een grote contra-indicatie zou zijn. Ik voel hoe belangrijk Balou voor me gaat zijn. Ik laat die stomme ziekte niet weer een portie geluk van me afnemen. Met Jenny spreek ik af dat ze Balou over een week thuis bij me aflevert. Maar die week is zo om. Ik ga met Freek en Lieke voor mijn dertigste verjaardag een paar dagen naar Londen en de dag nadat ik thuiskom, zal Balou voor het eerst haar hondenpootjes over mijn drempel zetten. Eindelijk weer iets om voor thuis te komen!
Op de terugweg in de auto raak ik niet uitgepraat over mijn nieuwe maatje. Mijn ouders moeten keer op keer vertellen wat ze van haar vonden.
‘Het is een leuk beestje,’ zegt mijn vader.
‘Ze is prachtig om te zien,’ vult mijn moeder aan.
‘Wat is ze zacht hè?’ verzucht ik.
‘Dit is de goede beslissing,’ zegt mijn vader. ‘Voor het eerst sinds de dood van Ron zie ik die twinkel weer in je ogen. Vanavond heb ik je voor het eerst weer écht zien lachen. Ik heb mijn dochter weer terug, de oude Kim zit nog steeds in je,’ zegt hij met haperende stem. Een traan biggelt over mijn gezicht en mijn keel is dik van emotie. Mijn vader heeft gelijk. Na negen intens verdrietige maanden waarin ik mezelf volledig kwijt was, voel ik weer een sprankje hoop. Balou maakt me oprecht blij tot in mijn tenen en ik kan niet omschrijven hoe fijn het is om dat gevoel weer te hebben zonder dat er een zwart randje omheen zit.

************

Want er zijn zoveel redenen
Als je denkt ik zie er geen één
Weet dan lief ik zie er duizend ineen
Duizend ineen in jou alleen.
‘Alle duizend redenen’ – Van Dik Hout

Vandaag is de dag van de waarheid. Vandaag moet ik het onvermijdelijke onder ogen zien. Voor de buitenwereld ontken ik nog in alle toonaarden, maar tegenover mezelf ben ik vandaag ongenaakbaar eerlijk. Ik praat met mijn hond. St, tegen niemand vertellen! Voordat Balou in mijn leven kwam, trok ik mijn rechterwenkbrauw op als mensen hun kaarten en mails mede ondertekenden met hun huisdier. Zo stom! Een beest behandelen alsof het je kind is, zag ik als een open sollicitatie naar het gesticht. Een dier mannelijke of vrouwelijke eigenschappen toedichten was echt heel erg over de top. ‘Een dier is een hét of een hij,’ zei Ron altijd gekscherend en ik vond dit altijd een waarheid als een koe. Van uitspraken als ‘Fluffie heeft vandaag haar dag niet zo’, liepen de rillingen over mijn lijf. Net alsof Fluffie genoeg hersencellen heeft om zich bij het wakker worden te bedenken: Nou, ik geloof dat ik me wel eens beter heb gevoeld, ik blijf vandaag eens lekker onder de dekens.
(…)
Vanaf het moment dat Balou voor het eerst mijn huiskamer binnentrippelde is er iets met me gebeurd. Balou is alles wat ik in een hond zoek. Ze stinkt niet, maar ruikt naar bloemetjes, ze is zindelijk, schooit niet (zelfs een bord met etensresten op tafel laat ze links liggen als ik niet in de buurt ben), ze sloopt niks, vraagt weinig aandacht en is bovendien voor een vuilnisbakkenras heel erg goed gelukt (het woord knap is op zijn plaats). Ik ben zó verliefd op die hond. Dus ik praat met haar en ik koe-die-koe me wat af. En weet je wat, ze luistert! Balou luistert echt! Ze kijkt me met haar trouwe, bruine hondenogen doordringend aan als ik mijn hart bij haar uitstort en legt een pootje op mijn arm alsof ze wil zeggen: ‘Ik begrijp het hoor, baas.’ Als ik zeg: ‘Balou, wil jij verkering met baassie?’ komt ze enthousiast kwispelend op me afrennen terwijl haar lichaamstaal ‘niets liever, baas!’ naar me schreeuwt. Balou is geen gewone hond, Balou is de bijzonderste hond van de wereld. Nou weet ik heus wel dat mensen vaak een te rooskleurig beeld hebben van hun eigen situatie. Maar net als toen ik vroeger verliefd was op de zanger van Clouseau, Koen Wauters (wie was dat niet?), is dit anders.
Toen ik twaalf was, wist ik zeker dat mijn liefde voor Koen niet zomaar een verliefdheid was, het was veel specialer. Koen en ik hadden een geheime, diepe band. Al die andere meisjes waren bakvissen. Het was alleen wachten tot het moment dat Koen zelf ook zou gaan ontdekken dat ik de vrouw van zijn leven was. Ik wacht nog steeds... Bij Balou heb ik meer succes dan bij Koen. Balou weet mij wel op waarde te schatten en dat komt heus niet omdat ik haar af en toe zalm te eten geef en een fortuin uitgeef aan lekkere knabbelstaafjes. Balou is geen man hoor, haar liefde voor mij is oprecht en gaat niet door de maag. Balou voelt me ook zo goed aan. Als ik weer eens hartverscheurend zit te huilen om Ron, dan keert ze me haar rug toe en gaat keihard liggen snurken. Honden in de categorie ‘doodgewoon’ zouden me komen troosten, maar Balou voelt feilloos aan dat ik ‘tijd en ruimte’ voor mezelf nodig heb op zo’n moment. Ze is dus niet ongeïnteresseerd, néé, ze volgt haar intuïtie. Balou is ook de enige die mijn zangkunsten kan waarderen. Als ik zing ‘Lou, you are always on my mind. Lou, you’re the one I’m living for’, trekt ze onmiddellijk haar donkerbruine wenkbrauwen op terwijl ze haar hoofd afwendt. Balou is verlegen namelijk, ja, echt waar. Dat ze zeer luidruchtig geeuwt terwijl ik vrolijk doorchansoneer, is geen teken van desinteresse. Néé, Balou weet dat je door heel diep geeuwen extra zuurstof tot je neemt en dat heeft ze nodig om al mijn liefkozingen te kunnen bolwerken. Balou kan niet zo goed omgaan met veel liefde omdat ze tijdens haar straatleven in Bosnië zoveel te kort is gekomen. ‘Ik geef liever dan dat ik ontvang,’ heeft ze me wel eens toevertrouwd. Dat Balou op mijn zeer ruime tweepersoonsbed altijd precies het plekje opeist waar ik lig en me gedurende de nacht mijn eigen bed uit werkt, snap ik ook. Logisch dat ze op mijn plek wil liggen, daar ruikt het het meest naar mij. Balou wil mij opsnuiven en bij me zijn zolang het nog kan. Zij weet net als ik dat ons geluk eindig is, omdat ik doodga. Als ik een tennisbal weggooi gaat Balou demonstratief naast me zitten en zegt ze: ‘Nou, baas, ik weet niet wie die bal gaat halen, maar ik ben het niet.’ Balou is helemaal niet lui hoor, dat doet ze voor mijn eigen bestwil. Ze weet dat ik ondanks mijn beperkte fysieke mogelijkheden moet bewegen en aan mijn conditie moet werken om een nieuwe ziekenhuisopname uit te stellen. Balou wil niet dat ik naar het ziekenhuis ga, want dan mist ze me zo. Dus ren ik me al hoestend en puffend rot om alle weggeworpen voorwerpen weer netjes voor haar pootjes neer te leggen. Nog een pluspunt van mijn hond is dat ze mannengek is en dat levert mij ook nog wel eens een klein complimentje op. Al verschillende keren werd ons op straat toegeroepen: ‘Wat een knappe hond, net als het baasje trouwens!’ Mijn reactie zien en horen ze vervolgens niet meer, omdat Balou al pootjesgevend en met haar verleidelijkste blikken alle aandacht opeist. Natuurlijk gun ik haar dat en ben ik niet jaloers. Nee hoor, helemaal niet. Soms gaat Balou iets te ver met haar gesjans. Als recensent krijg ik veel boeken opgestuurd door uitgevers en die worden gebracht door een zeer smakelijke postbode; ik kan niet anders zeggen. Balou ruikt al van verre dat hij eraan komt, dus rent ze mij regelmatig omver als we een wedstrijdje doen wie het eerst bij de deur is om open te doen. Voordat ik hallo kan zeggen, ligt Balou al op haar rug voor hem, alle weke delen volop in beeld. ‘Uh, Balou, het is heel onbeleefd om gelijk voor een man op je rug te gaan liggen,’ mompel ik dan met rode konen. Niet iedereen is zo preuts en schaamt zich voor zijn lichaam, baas, zet ze me op mijn plaats terwijl ze duidelijk geniet van de aandacht en strelingen van MIJN postbode. Maar een knipoog met haar prachtige rechteroog is alweer voldoende om haar te vergeven.